Conteùdo de sensagent
Últimas investigações no dicionário :
calculado em 0.031s
actie, daad, handeling, verrichting — acción, actividad humana, acto, hecho, obra - actie, aktie, handeling, rechtshandeling, verrichting — acción, actuación, hecho - koers, loop, manier — camino, curso, dirección, modo de proceder, rumbo - performance (en) - fait accompli, voldongen feit — hecho consumado - besef, bewustwording, vervulling, verwezenlijking — comprensión, cumplimiento, realización - bevrediging, satisfactie, vervulling — cumplimiento, realización, satisfacción, satisfación - consecución, logro - bewust, doelbewust, doelgericht, expres, gericht, met opzet, met voorbedachte rade, moedwillig, opzettelijk, uit moedwil, vrijwillig, welbewust, weloverwogen — adrede, aposta, apostadamente, apostamente, a propósito, con intención, deliberadamente, de su propio acuerdo, expresamente, intencionadamente, intencionalmente, por propio impulso, voluntariamente - concretisering, effectuering, implementatie, implementering, opbouw, prestatie, realisatie, realisering, tenuitvoerlegging, totstandbrenging, totstandkoming, uitvoer, uitvoering, verwerkelijking, verwezenlijking, volbrenging — cumplimiento, desempeño, ejecución, resultado - consolideren, sterker worden — consolidar - maatregel, pas, sprong, stap, voetstap — diligencia, gestión, medida, medidas, paso, pisada, trámite, tranco, zancada - build up, develop (en) - aanwakkeren, activeren, opwekken, opwinden, prikkelen, prikkelend — activar - corrigeren, rechtzetten, verbeteren — corregir, rectificar - abuse, misuse, pervert (en) - beredderen, beter maken, corrigeren, gladstrijken, rechtzetten, redderen, verbeteren — corregir, curar, enmendar, poner bien, sacar del error - slotwerk, zwanenzang, zwanezang — canto de cisne, canto del cisne, última obra - bedwingen, begrenzen, beperken, indammen, inkrimpen, inperken, limiteren, terugdringen — confinar, limitar, restringir - afbakenen, afgrenzen, afpalen, afperken, afzetten, bebakenen, demarqueren, omschrijven, uitzetten — delimitar, marcar, trazar - bevriezen, blokkeren, immobiliseren, inactiveren — bloquear, congelar - gewennen, wennen — acostumbrar, acostumbrarse, habituar, soler - make, make up (en) - als feuilleton publiceren, als serie publiceren — publicar por entregas - tooien — arreglar, ataviarse - aanpassen, stemmen — adaptar, afinar, armonizar - doorbijten, doordouwen, doorzetten, standhouden, volharden, volhouden — continuar, empeñarse, insistir, insistir, empeñarse, mantenerse, obstinarse, obstinarse en, perseguir en, perseverar, persistir, persistir, continuar - afsluiten, beëindigen, besluiten, eindigen, ophouden, stoppen, termineren — acabar, acabarse, concluir, finalizar, finir, poner punto final, terminar, terminarse - onderdrukken — matar - persoonlijk opvatten — hacer alusiones personales, personalizar - actief, activiteit, aktiviteit, bedrijvigheid, bezigheid, drukte, occupatie, werking, werkzaamheden, werkzaamheid — actividad, animación, ocupación, quehacer - compliceren - operatie - aangorden, gereedmaken, installeren, instrueren, klaarmaken, opmaken, prepareren, voorbereiden, warmdraaien — arreglar, organizar - leefpatroon, leefwijze, levenspatroon, levenswijs, levenswijze, weg — camino, manera de vivir, modo de vida, modo de vivir, recorrido, régimen, trayectoria, vida, vivir - diversifiëren — ensanchar - aanvullen, bijladen, bijvullen, dempen, dichtgooien, navullen, opstoppen, opvullen, plempen, toegooien, volgieten, vol maken, volpompen, volschenken, vullen — colmar, henchir, llenar - afbouwen, afdoen, afhandelen, afwerken, afwikkelen, definitief regelen — concluir, ultimar - in overeenstemming brengen — armonizar, congeniar, reconciliar - afstemmen, harmoniëren, in harmonie brengen — armonizar, concordar, congeniar - aftimmeren, opdweilen, verzetten — dejar listo, terminar - behandelen, bewerken — procesar, tratar - opschonen, schonen — aclarar, clarificar, desatacar, desbrozar, descombrar, descongestionar, desobstruir, despejar - vereeuwigen — inmortalizar - arbeid, emplooi, werk — trabajo - bediening, procedure, werking, werkwijze — función, funcionalidad, funcionamiento, marcha, operatividad, procedimiento - service (en) - geploeter, gezwoeg, Labour — afán, aperreo, esfuerzo, laceria, reventón, sudor, trabajo, tráfago - inspanning, krachtsinspanning, uitoefening — afán, ajetreo, desvelo, ejercicio, esfuerzo, sudor - handenarbeid, handwerk, mankracht, menskracht — trabajo manual - door de vingers zien, nalaten, ontgaan, over het hoofd zien, overslaan, overspringen, skippen, vergeten, voorbijzien — dejar, escapar, hacer la vista gorda, no tener en cuenta, pasar por alto - buitensluiten, uitgesloten, uitsluiten, uitzonderen, weglaten — excluir, omitir, saltarse, suprimir - afperken, constitueren, vastleggen — fijar, imponer - aanvaarden, accepteren, doorslikken, nemen, pikken, slikken, vreten — aceptar, deglutir, engullir, ingurgitar, tragar - arbeid, corvee, job, karwei, klus, taak, werk, werklast, werkstuk — cometido, faena, labor, mandado, quehacer, tarea, trabajo - emplooi, functie, rol — función, oficio, papel - ligging — colocación, lugar, plaza, posición, puesta, puesto, sitio, ubicación - wensen, willen — desear, querer - aanstellingsbrief, benoeming, benoemingsbrief, boodschap, missie, zending — comisión, encargo, encomienda - boodschap, missie, opdracht — comisión, diligencia, embajada, encargo, mandado, menester, mensaje, misión, recado - erin laten lopen — pillar desprevenido - inspanning, krachtsinspanning, poging, try — conato, ensayo, esfuerzo, intento, tentativa - give (en) - arbeidskrachten, expeditie, lijkbezorging, onderneming, opdracht, opgaaf, opgave, project, taak, uitvaartverzorging, werklast — cometido, mano de obra, obreros, tarea - afstrepen, doorhalen, doorstrepen, schrappen, uitschrijven, wegstrepen — borrar, dar de baja, eliminar, rayar, tachar - mijden, ontwijken, vermijden — eludir, evitar - loochenen, ontkennen, verloochenen, verzaken — desmentir, negar - aanbevelen, bekleden, bevelen, heiligen, inzetten, toevertrouwen, toewijden, verbinden, wijden — consagrar, consagrarse, dedicar, dedicarse, sacrificar - door de vingers zien, een oogje dichtknijpen voor, ekskuseren, excuseren, vergeven, vergoelijken, verontschuldigen, verschonen — disculpar, dispensar, excusar, perdonar - misión - bestendiging, hervatting, vervolgblad, voortzetting — continuación - reduplicatie, verdubbeling — reduplicación - bereidingswijze, procedure, proces, receptuur, verwerking, werkwijze — procedimiento, proceso - transvestie, transvestitisme, travestie — transformismo, transvestismo, travestismo - lavagem de dinheiro (pt) - actie — acción de grupo - give, pay (en) - abandonneren, loslaten, opgeven, prijsgeven, terzijde geschoven worden, uitval, uitvallen, verlaten — abandonar, arrojar la toalla, dejar, fracasar, quedarse en la estacada, rendirse, tirar la toalla, venirse abajo - adm., administratie, regulatie — administración, disposición, regulación - meester worden, overwinnen, overzwemmen, temmen, verwerken — dominar, superar, vencer - voorbereiding — preparación, preparativo - beperking - beschermen, beveiligen, indekken — defender, proteger, salvaguardar, salvaguardar, proteger - doen en laten, gedrag, gedraging, houding, optreden, procesvoering — acciones, actuación, comportamiento, conducta, hechos, obras, proceder - beantwoorden aan, verzadigen — ocupar, satisfacer - abstineren, desisteren, onthouden, zich onthouden — dejar - opzettelijk — deliberado, intencional, premeditado - bijeenbrengen, bijeengaren, bijeenkrijgen, bijeenrapen, collectioneren, lezen, paren, rapen, samenbrengen, samenkrimpen, sparen, verenigen, vergaderen, vergaren, verkrampen, verzamelen, zich samentrekken — contraerse, crisparse, juntar, recoger, recolectar, reunir - binnengaan, inleiden — entrar - afrukken, aftrekken, bevlekken, bevredigen, geilpompen, masturberen, onaneren, rukken, zichzelf bevredigen — cascar, masturbar, masturbarse, paja, pajear, pelar - bear, carry, hold (en) - introduce (en) - maken - desenvolver (pt) - als eerste doen — dar inicio, echar los cimientos de, emprender, promover, sentar las bases de, tomar la iniciativa - bewerkstelligen, teweegbrengen, veroorzaken — causar, ocasionar, producir, provocar - instellen, oprichten — establecer, establecerse, fundar - bewerken — procesar, trabajar, transformar - spelen - opzetten, spelen — tocar - acteren, optreden, spelen, uitspelen — actuar, fingir, jugar, representar, tocar - concerteren, musiceren, spelen — representar, tocar - kweken, planten, telen, verbouwen — cultivar - compartimenteren, delen, onderverdelen, scheiden, splitsen, subcategoriseren, verdelen — dividir, separar - blootstellen, onderwerpen - constitueren, grondvesten, instellen, institueren, oprichten, stichten, vestigen - bezighouden, dienen, doen, functioneren, occuperen, opereren, ophouden, werken — esforzarse, trabajar - opstoken — alimentar/atizar/avivar el fuego, atizar - beproeven, pogen, trachten, uitproberen, zien, zoeken — experimentar, intentar, poner a prueba, pretender, probar, tratar de - beproeven, mikken, nastreven, ogen, streven, trachten — esforzarse - aanhouden, een andere keer uitstellen tot, opschuiven, uitnodiging voor een ander moment, uitstellen, verdagen, verschuiven, vertraagd, vertragen, verzetten — aplazar, diferir, más adelante dejar algo para, posponer, retrasar - het voorbeeld volgen, naspelen - aanhouden, continueren, cultiveren, doorbijten, doordouwen, doordrammen, doordrijven, doorgaan, doorgaan met, doorlopen, doorzetten, houden, lopen, onderhouden, standhouden, verdergaan, verder gaan, volhouden, voortduren, voortgaan met, voortzetten, vorderen — avanzar, continuar, ir haciendo, progresar, proseguir, seguir - doorgaan met - de la conducta - operationeel — operativo - creatie, schepping, werk, werkstuk — obra - willekeur, wilsuiting — albedrío - keer, maal — vez - advent[Domaine]