avoisiner, être voisin, voisiner - vivre d'une manière rustique - betrekken, bevolken, bewonen, resideren, rondhangen, verblijven, wonen, zetelen — loger, résider - superpovoar (pt) - boelen, boeleren, hokken, samenhokken, samenleven, samenwonen — cohabiter, vivre ensemble - huizen, logeren, verblijven, wonen — habiter temporairement, loger - bivakkeren, kamperen, legeren — bivouaquer, camper, faire du camping - être logeur - huren — habiter comme locataire - être peuplé - nestelen — faire son nid, nicher, nidifier[Spéc.]

ambtswoning, assistentschap, residentie, residentschap, verblijf — habitation, logement, occupation, séjour[Nominalisation]

bewoning — habitation - behuizing, domicilie, home, honk, huis, thuis, thuiswedstrijd, verblijfplaats, verzorgingscentrum, verzorgingstehuis, woning, woongelegenheid, woonruimte — chez soi, chez-soi, habitation, home, logis, maison - armoedje, hut, kot, zeemanslied — baraque, cabane, hutte - befolking, bevolking, populatie — population - bewoner, bewoonster, ingezetene, inwoner, inwoonster — habitant, occupant, résident - lever — habitant - bewoner, bezetter, inzitten, inzittende, standvogel — occupant, résident - leefbaar — salubre - woonachtig — résident[Dérivé]

bevolken (v. trans.) • bewonen (v.) • habiter (v. intr.) • huizen (v. intr.) • peupler (v. intr.) • samenwonen (v. intr.) • wonen (v.)