ahorrar — besparen, sparen, uitsparen - barrer, desviar, impedir, impedir que se marque un gol, parar, prevenir, rechazar — afwenden, afweren, ondervangen, pareren, verhinderen, verhoeden, vermijden, voorkomen - chafar — afstoppen, belemmeren, bemoeilijken, impediëren, remmen, stuiten - acabar con, contrariar, defraudar, desbaratar, estafar, frustrar, hacer la contra, impedir algo a alguien, llevar la contraria, obstaculizar, poner fin a algo, poner obstáculos — beletten, doorkruisen, dwarsbomen, een stokje steken voor, frustreren, tegenstreven, tegenwerken, verhinderen, verijdelen - detener, frenar, parar, poner fin a, retener — een einde maken aan, een eind maken aan, een halt toeroepen, tegenhouden[Spéc.]

anticipación - preservativo, preventivo, profiláctico — preservatief, preventief, voorbehoedend[Dérivé]

afwenden (v. trans.) • beletten (v. trans.) • estorbar (v. trans.) • impedir (v. trans.) • imposibilitar (v. trans.) • letten (v.) • verhinderen (v. trans.) • verhoeden (v. trans.) • verletten (v.) • vermijden (v. trans.) • voorkomen (v.)