escalader, gravir — opklauteren - escalader — beklimmen met stormladders, escaleren - subir (pt) - faire de l'alpinisme — bergbeklimmen, kletteren - subir (pt)[Spéc.]

grimpeur — alpinist, arrivist, bergbeklimmer, kletteraar, klimmer, klimster, leiplant, streber[PersonneQui~]

ascension — beklimming, beklimmming, helling, klimpartij - crampon - escalade — beklimming, beklimmming, klim - côte, montée — helling, heuvel, hoogte, terreinverheffing - grimpeur - plante grimpante — leiplant[Dérivé]

monter — beklauteren, beklimmen, bestijgen, opstijgen[Analogie]

beklauteren (v.) • beklimmen (v.) • bestijgen (v.) • gravir (v.) • grimper (v. intr.) • grimper à (v.) • grimper sur (v. intr.) • klimmen (v. intr.) • klimmen in (v.) • klimmen op (v.) • monter (v.) • omhooggaan  • omhoogklimmen (v.) • opklimmen (v.) • opstijgen (v. intr.) • stijgen