praotac, predak — ascendant, ascendent, ascendenten, voorouder - bratić, nećak, rođak, sestrična — neef, nicht, oomzegster, volle neef - potomak — afstammeling, afstammelinge, descendant, descendent, descendente, nakomeling, nakomelinge, nazaat, spruit, telg - rođak po bračnom partneru — aangetrouwd familielid, aanverwant, aanverwante, schoon-, schoonfamilie, stief- - cognaat - familija, obitelj — familie - enate, matrikin, matrilineal kin, matrilineal sib, matrisib (en) - agnaat, agnaten, stamhouder - rođak — stamgenoot - rođakinja - achternicht - najbliži rođak — naaste verwante, nabestaande, nabestaanden - izdanak, potomak, potomstvo — afstammeling, afstammelingen, descendent, grut, kinderen, kinderzegen, kroost, nageslacht, nakomeling, nakomelingen, nakomelingschap, nakroost, nazaat, oir, telg - pranećak — achterneef, achternicht, -nicht - broeder, broer, broer/broeder, zus, zuster - bolja polovica, bračni drug, par, partner, supružnik — associé, compagnon, danser, danspartner, echtgenoot, firmant, handelsgenoot, partner, vennoot, wederhelft - cuscru (ro) - cuscru (ro) - cuscru (ro) - cumătru (ro) - cumătră (ro) - predak[Spéc.]

odnos, povezanost, veza — hoedanigheid, kwaliteit - odnos, rod, rodbinska veza, srodstvo — bloedverwantschap, familieband, familiebetrekking, hoedanigheid, kwaliteit, verwantschap - međuljudski odnos, odnos, veza — betrekking, relatie, verhouding[Dérivé]

bloedverwant (n.m.) • bloedverwante (n.f.) • familielid (n. neu.) • maag (n.f.) • nabestaande (n.) • nabestaanden (n.) • naverwant (n.) • rod (n.m.) • rodbinska veza (n.) • rođak  • srodnik (n.) • srodstvo (n.) • verwant (n.m.) • verwante (n.f.)