arquipélago, arquipélagos — archipel, eilandengroep, eilandenrijk - beira de praia - cabo — kaap, steil voorgebergte, voorgebergte - kustvlakte - chão, terra — aardoppervlak, aardoppervlakte - uiterwaard, voorland, waard - bosque, floresta, florestas, mata, selva — bebossing, bos, bosgrond, timmerhout, werkhout, woud, zaaghout - console, ilha, Ilhas — bomenpartij, boomgroep, eiland, riviereiland - istmo, Istmos — istmus, landengte - continente - continent, kontinent, vasteland, werelddeel - neck (en) - oxbow (en) - Península, Penínsulas — schiereiland - campanha, campo, planície, Planícies, planura — laagvlakte, vlak, vlak gebied, vlak land, vlakte - slash (en) - país das maravilhas — sprookjesland - America, América, Américas, Continente Americano — Amerika[Spéc.]

relativo à terra, telúrico — aards - semiterrestrial (en) - ligar à terra — aarden - ground (en) - ground (en) - afhangen - impedir de decolar, reter em terra — vliegverbod opleggen - desembarcar — landen - aterrizar - abater — landen, neerscheiten, omschieten, omverschieten - atracar — aanleggen, afgaan op - encalhar — aan de grond lopen, stranden - ancorar, desembarcar — landen - omhooglopen, stranden[Dérivé]

aardbodem (n.m.) • aarde (n.) • bodem (n.m.) • land (n. neu.) • relevo (n.) • relevo (geografia) (n.) • solo (n.) • terra (n.) • terra firme  • terreno (n.) • vaste grond  • vasteland (n.)