Conteùdo de sensagent
Últimas investigações no dicionário :
calculado em 0.015s
frayeur (grande peur) (fr)[Classe]
aan het schrikken maken, angst aanjagen, bang maken, beangstigen, doen schrikken, laten schrikken, schrik aanjagen, schrikken, verschrikken - als een berg opzien tegen, duchten, met schrik tegemoetzien, schrikken, verschieten, vrezen - bang - bang - onbevreesd[Dérivé]
alarmsysteem, ontzetting, teleurstelling, verschrikking - creeps (en) - beving, huivering, rilling, siddering, suizing - horror - zenuwtoeval - alarm, angst, bangheid, bangigheid, koersval, nerveusheid, nervositeit, paniek, schrik, verschrikking, vrees, zenuwachtigheid - schrik - lampenkoorts, plankenkoorts, plankenvrees - angstvalligheid, bang voorgevoel, beduchtheid, bezorgdheid, drempelvrees, vrees - angstigheid, bedeesdheid, bleuheid, bloheid, confusie, geremdheid, koudwatervrees, schichtigheid, schroomvalligheid, schuchterheid, schuwheid, timiditeit, verlegenheid, verwarring - intimidação (pt)[Spéc.]
angst hebben, bang zijn, bang zijn voor, beducht zijn voor, bevreesd zijn, duchten, vrezen[GenV+comp]
aan het schrikken maken, angst aanjagen, bang maken, beangstigen, doen schrikken, laten schrikken, schrik aanjagen, schrikken, verschrikken - als een berg opzien tegen, duchten, met schrik tegemoetzien, schrikken, verschieten, vrezen - de peur que (fr)[Dérivé]
angstzweet[Desc]
bang - onbevreesd[Dériv.]
moed, onverschrokkenheid, onvervaardheid[Ant.]
angst (n.m.) • angstgevoel (n.) • bangheid (n.f.) • beklemming (n.f.) • benauwdheid (n.f.) • ontsteltenis (n.f.) • schrik (n.m.) • vrees (n.f.)
-