Conteùdo de sensagent
Últimas investigações no dicionário :
calculado em 0.0s
échouer - réussir[ClasseOppos.]
échouer (ne pas réussir)[Thème]
fuir[ClasseParExt.]
faire faillite — op de fles gaan; failliet gaan[ClasseParExt.]
se rendre à un ennemi[Classe]
échouer à un examen[Classe]
se faire battre, perdre (dans une lutte)[Classe]
rater une cible[Classe]
faire machine arrière, reculer[ClasseParExt.]
mordre la poussière — in het zand bijten - casser la gueule, échouer, faire buisson creux, faire chou blanc, faire naufrage, faire un bide, faire un flop, faire un four, foirer, rater son coup, rester en plan, tomber à l'eau, tomber à plat — afgaan, blameren, de mist in gaan, geen succes hebben, in duigen vallen, in het water vallen, misgaan, mislukken, op de klippen lopen, schipbreuk lijden, stuklopen, terzijde geschoven worden - queuter - donner sa langue au chat - faire long feu - ne pas réussir — niet slagen - avorter - aboutir à un désastre - faire fiasco, foirer, louper, ne pas aboutir, rater, tomber à l'eau, tourner mal — bakken, buizen, er niet in slagen, failleren, falen, flessen, floppen, mislopen, mislukken, misschieten, missen, misslaan, niet raken, overboord gegooid worden, sjezen, spaak lopen, stralen, tot niets komen, verongelukken, zakken, zakken voor - éprouver une déconvenue - ne pas être plus avancé - perdre - subir un échec - avoir failli - chuter - merder, merdoyer — verpesten, verprutsen - craquer, écrouler — doldraaien, doordraaien, inklappen, instorten, inzakken - abandonner, céder, flancher, jeter l'éponge — abandonneren, afstaan, bezwijken voor, bijdraaien, bijtrekken, de moed laten zakken, de moed opgeven, loslaten, meegeven, opgeven, prijsgeven, tegemoetkomen aan, toegeven aan, uitval, uitvallen, verlaten, wijken voor, zwichten voor - faire demi-tour - boire un bouillon - briser - aboutir à rien, aller en eau de boudin, avorter, finir en queue de poisson, ne pas aboutir, partir en couilles, tourner au vinaigre, tourner en eau de boudin, tourner mal — doodbloeden, doodlopen, verwateren, verwatering, verzanden, verzanden in, wegsterven - déclarer forfait - tomber en quenouille - aller se rhabiller - mollir - ramasser - lâcher prise - rater — mislukken, verhaspelen - être au point mort — op een dood punt belanden, op een dood spoor geraken, vastlopen - être dans l'impasse — in een impasse raken, in het slop raken - louper, manquer, rater - être fichu, être fini, être foutu, être perdu — afgelopen zijn, afgelopen zijn met, gedaan zijn, gedaan zijn met, het gehad hebben, naar de verdommenis gaan, ten ondergaan, uit zijn, uit zijn met, verdwijnen, verloren zijn - faire du surplace, faire du sur-place, n'arriver à rien, ne pas avancer, patiner, piétiner, stagner — niet verder komen, stagneren - rater le coche — de boot missen - ne pas profiter de — missen - faire chou-blanc, rester sans réponse[Spéc.]
-