» 

dicionario analógico

fuir[ClasseParExt.]

faire failliteop de fles gaan; failliet gaan[ClasseParExt.]

se rendre à un ennemi[Classe]

échouer à un examen[Classe]

se faire battre, perdre (dans une lutte)[Classe]

rater une cible[Classe]

faire machine arrière, reculer[ClasseParExt.]

mordre la poussièrein het zand bijten - casser la gueule, échouer, faire buisson creux, faire chou blanc, faire naufrage, faire un bide, faire un flop, faire un four, foirer, rater son coup, rester en plan, tomber à l'eau, tomber à platafgaan, blameren, de mist in gaan, geen succes hebben, in duigen vallen, in het water vallen, misgaan, mislukken, op de klippen lopen, schipbreuk lijden, stuklopen, terzijde geschoven worden - queuter - donner sa langue au chat - faire long feu - ne pas réussirniet slagen - avorter - aboutir à un désastre - faire fiasco, foirer, louper, ne pas aboutir, rater, tomber à l'eau, tourner malbakken, buizen, er niet in slagen, failleren, falen, flessen, floppen, mislopen, mislukken, misschieten, missen, misslaan, niet raken, overboord gegooid worden, sjezen, spaak lopen, stralen, tot niets komen, verongelukken, zakken, zakken voor - éprouver une déconvenue - ne pas être plus avancé - perdre - subir un échec - avoir failli - chuter - merder, merdoyerverpesten, verprutsen - craquer, écroulerdoldraaien, doordraaien, inklappen, instorten, inzakken - abandonner, céder, flancher, jeter l'épongeabandonneren, afstaan, bezwijken voor, bijdraaien, bijtrekken, de moed laten zakken, de moed opgeven, loslaten, meegeven, opgeven, prijsgeven, tegemoetkomen aan, toegeven aan, uitval, uitvallen, verlaten, wijken voor, zwichten voor - faire demi-tour - boire un bouillon - briser - aboutir à rien, aller en eau de boudin, avorter, finir en queue de poisson, ne pas aboutir, partir en couilles, tourner au vinaigre, tourner en eau de boudin, tourner maldoodbloeden, doodlopen, verwateren, verwatering, verzanden, verzanden in, wegsterven - déclarer forfait - tomber en quenouille - aller se rhabiller - mollir - ramasser - lâcher prise - ratermislukken, verhaspelen - être au point mortop een dood punt belanden, op een dood spoor geraken, vastlopen - être dans l'impassein een impasse raken, in het slop raken - louper, manquer, rater - être fichu, être fini, être foutu, être perduafgelopen zijn, afgelopen zijn met, gedaan zijn, gedaan zijn met, het gehad hebben, naar de verdommenis gaan, ten ondergaan, uit zijn, uit zijn met, verdwijnen, verloren zijn - faire du surplace, faire du sur-place, n'arriver à rien, ne pas avancer, patiner, piétiner, stagnerniet verder komen, stagneren - rater le cochede boot missen - ne pas profiter demissen - faire chou-blanc, rester sans réponse[Spéc.]

-